’t Was nog vroeg en alles was stil. Alleen het tikken van het horloge was te horen, heel zacht, alsof het zich schaamde dat het bestond. Het lag daar maar op het dashboard, koel en degelijk, alsof het nergens vandaan kwam en nergens heen hoefde. De wijzers draaiden hun rondjes zoals ze dat altijd doen, zonder haast, zonder zin misschien ook.
Buiten stond de Land Rover wat scheef, alsof hij al te lang had gereden en nu even mocht uitrusten. ’t Ding zag eruit als een beest dat veel had meegemaakt en daar geen woorden aan vuil wilde maken. En binnen rook het naar leer, oud zweet, een beetje olie ook. Geen luxe, geen gedoe. Alles was er om gebruikt te worden.
Het horloge glansde zwak in het ochtendlicht. Niet alsof het zich wilde laten zien, meer alsof het er toevallig was en zich erover verwonderde. Een uurwerk dat alles bijhield, maar nergens op wachtte. Je kon zien dat het precies was, bijna overdreven precies. Duits, dacht ik. Natuurlijk. Maar het lag daar nu, op dat dashboard, en het maakte niet uit wie het had gemaakt. Het hoorde daar.
We hadden gereden, ver gereden. Langs kanalen, over grindwegen, onder luchten die te groot waren om vast te houden. En nu zaten we daar stil. Alles was goed, of goed genoeg. Het horloge tikte door. De tijd ging zoals hij altijd ging, nergens heen, maar hij ging.